Mijn ogen staren naar de grond. Ze kijken naar mijn voeten, hoe die voortbewegen over een bijna onbegaanbare weg. De onderkant van mijn voeten wordt gekieteld door het gras. Hoge groene sprieten dringen zich tussen mijn tenen, als een stel hysterische fans die bij elkaar gedrukt worden. Allemaal hopend op het beste plekje en om maar even een stukje van mijn voet gevoeld te hebben.
Langzaam beweeg ik voort en bal ik mijn handen tot een vuist en laat ze dan weer los. Het gevoel dat ik krijg als ik mijn spieren strak aanspan doet me beseffen dat ik nog steeds deel uitmaak van de wereld en niet al ben opgenomen in het oneindige. Ik hou ervan om mezelf te verrassen en begin in rare kronkelpassen met mijn voeten schuin neerzettend naar mijn bestemming te lopen. Alsof ik mijn sproeten als vanzelf op voel komen, voel ik de zon steeds warmer worden en probeer ik de tijd te bepalen. Ik gok iets van 11 uur.
Dan zie ik hem. Mijn bestemming. Hij zit vol met eikeltjes en nootjes met van die kapjes. Ik neem plaats onder hem en laat zijn schors mijn rug kietelen. De zon schijnt fel. Heel fel, zodat ik mijn ogen iets moet toeknijpen om nog te kunnen zien. De uiteinden van mijn wimpers vormen zich een glinstering, wanneer ik ineens een stem hoor…
Wat zou ik toch graag willen dat je mijn naam nog eens zei. Van een afstandje, zodat ik niet zeker weet of jij het bent. Laat mij je zoeken. Ik zal het geluid volgen alsof het me zich vanzelf naar zich toetrekt. Spreek het uit alsof je er geen genoeg van kan krijgen, nog 1 keer alsjeblieft. Ik ren op je af en omhels je alsof ik je nooit meer los wil laten. Wanneer de zon met ons is verdrink ik in je groene ogen en druk mijn lippen op die van jou als je mijn naam nog eens wil noemen.‘
‘Ik ben er al’, fluister ik. ‘En ik zal niet meer weggaan’. Grote sterke handen zweven over mijn rug, alsof ze op zoek zijn naar iets, maar ze blijven tasten. Hij kijkt me diep in mijn ogen en zegt dat hij zijn mooiste fantasie ziet. Te bang om teleurgesteld te worden, durf ik niet te vragen wat hij dan ziet, maar alsof hij mijn gedachten kan lezen begint hij al te praten.
‘Jij bent echt. Zelfs als ik droom, het besef heb dat ik fantaseer, voel ik dat jij echt bent. Dat gevoel is fantastisch. Jij aan mijn zij, hier in het gras. Verder hebben we toch niets nodig? Wil jij dat ook?’ Ik schreeuw dat ik dat natuurlijk ook wil! ‘Ik voel precies hetzelfde. Alles, echt alles wat jij net zei, dat wil ik ook’. Ik wil te veel zeggen in één adem en even lijkt het alsof mijn creativiteit om de juiste woorden te vormen nooit heeft bestaan. Ik ben bang dat de schraalheid van mijn vocabulaire hem afschrikt, wanneer diezelfde ogen van net zich iets sluiten en ik een kleine traan zie opwellen. ‘Waarom huil je? Hoorde je niet wat ik net zei?’ De traan rolt over zijn wang en dan besef ik dat hij mij niet hoort. Ik kan niet meer praten. Mijn stem is weg alsof hij nooit is geweest. Mijn mond trekt zich open en ik zet met alle macht druk op mijn keel, maar er komt niets uit. Hoe harder ik geen geluid maak, hoe sneller de ogen zich van mij afwenden.
Snel, in een aantal seconden is er niets meer dan een stipje van wat hier bij mij moest zijn. Wat van mij is…was. Mijn keel is schor van het niet kunnen schreeuwen en ook mijn ogen vullen zich met tranen. Een druppel. Nee, geen druppel. Het is harder. Hagel. In de zomer? Bij de derde tik op mijn hoofd vullen mijn longen zich als een sneltrein met lucht en spannen mijn spieren zich aan. Ik leef.
Mijn ogen openen zich en ik kijk omhoog. Ik voel de schors van mijn vertrouwde maatje, die mij al die tijd steun heeft gegeven. Zijn schors kietelt me en de wind speelt met de eikeltjes in de boom. Ik ben alleen. Nog steeds, of alweer, ik weet het niet meer. De mooie ogen die mij eens warmte toespraken hoop ik niet meer tegen te komen. Als het verlangen puur tijdelijk maar vervuld mag worden, dan heb ik liever niets. Ik durf mijn ogen niet te sluiten, bang om hem weer tegen te komen. Ik zet mijn lichaam in actie om het slapen tegen te gaan en trek me op aan een oude tak die af dreigt te breken. ‘Houd de ogen open’, zeg ik tegen mezelf.
Mijn voeten kronkelen mij weer voort naar huis en maken grote rare passen in het net platgetrapte gras. Op naar huis. Alsof ik dit moment gisteren al voelde aankomen heb ik gelukkig kippensoep gemaakt. Dat zal mijn zere keel goed doen.